18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L295p Baarlo),
⁄t kink is braaf (L295p Baarlo),
lief:
wat ein leef kink is dèt (L295p Baarlo)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brāklaŋk (L295p Baarlo)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklegǝ (L295p Baarlo),
braken:
brǭkǝ (L295p Baarlo),
leeglagen:
lē̜xlǭgǝ (L295p Baarlo),
zomervoren:
zōmǝrvōrǝ (L295p Baarlo)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
brōəmel (L295p Baarlo),
lang uitgesproken
broamel (L295p Baarlo)
|
braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
broamelestroek (L295p Baarlo),
brōəmeleštrūk (L295p Baarlo)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L295p Baarlo)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (L295p Baarlo),
kòtse (L295p Baarlo),
overgeven:
euvergaeve (L295p Baarlo)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
braomelevlaaij (L295p Baarlo),
Syst. WBD
braomeleflaaj (L295p Baarlo)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
brandt (L295p Baarlo)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brander (L295p Baarlo)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|