34326 |
afgetrokken zeug |
afgezuikte zeug:
af˲gǝzø̜i̯ktǝ [zeug] (L295p Baarlo)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
21121 |
afgevallen fruit |
valappels:
valappels (L295p Baarlo)
|
Hoe noemt u: afgevallen fruit (val, valappel, afval, rapeling, raopappel?) [N 72 (1975)]
III-2-3
|
23965 |
afgunst |
afgunst:
aafguns (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
aafgunst (L295p Baarlo),
jaloersigheid:
sjloersigheid (L295p Baarlo)
|
Afgunst, jaloezie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23966 |
afgunstig |
afgunstig:
aafgunstig (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
jaloers:
sjloers (L295p Baarlo)
|
Afgunstig. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
pony:
pónnie (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21429 |
afkijken |
afkijken:
aafkieke (L295p Baarlo)
|
afschrijven; Bij een buurman of buurvrouw kijken? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkomst (L295p Baarlo)
|
afkomst [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
aaflaot (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
aflaot (L295p Baarlo)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33050 |
afleggen |
afleggen:
āflęqǝ (L295p Baarlo),
in de jaan leggen:
en dǝ gø̄n lęqǝ (L295p Baarlo)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
aafkieke (L295p Baarlo),
afloeren:
aafloere (L295p Baarlo)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|