20728 |
boerenvlaai |
vlaai:
Syst. WBD
flaaj (L324p Baexem)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
mater:
mǭtǝr (L324p Baexem)
|
Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zwallĕg (L324p Baexem),
zwoͅləgə (L324p Baexem)
|
zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
20302 |
boertje |
boeren:
boere (L324p Baexem),
boertje:
ei boertje doon (L324p Baexem)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bø̄rkǝ (L324p Baexem),
keutelboer:
kø̄tǝlbūr (L324p Baexem)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
24705 |
bolderik |
krukkebloem:
krǫkǝblum (L324p Baexem)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.]
I-5
|
17605 |
bolle wangen |
dikke wangen:
dieke wange (L324p Baexem),
toetwangen:
toetwange (L324p Baexem)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32326 |
bom, spon |
bon:
bon (L324p Baexem),
spon:
spon (L324p Baexem),
špon (L324p Baexem)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bundsj ɛm blòuw gəsjlāgə (L324p Baexem),
bundsj ɛm blòuw gəslāgə (L324p Baexem)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
bô:ch (L324p Baexem)
|
boog [RND]
III-3-2
|