20582 |
avondmaal |
avondeten:
aoventjaete (L324p Baexem),
aoventjaeten (L324p Baexem),
avondseten:
aovesaete (L324p Baexem, ...
L324p Baexem),
meer algemeen
aoveseten (L324p Baexem),
avondskost:
aoveskost (L324p Baexem)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
edik:
zoalsin être
êk (L324p Baexem)
|
azijn [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sjliddere (L324p Baexem, ...
L324p Baexem,
L324p Baexem)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baart (L324p Baexem)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
legstrang:
lęqstraŋk (L324p Baexem)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kienjtje (L324p Baexem),
wichtje:
wichtje (L324p Baexem)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L324p Baexem)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯l (L324p Baexem),
teil:
tęi̯l (L324p Baexem)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (L324p Baexem),
bàkkə (L324p Baexem)
|
bakken [DC 37 (1964)], [RND]
III-2-3
|
29842 |
bakkruiwagen |
drekkruikar:
drɛkkrukɛr (L324p Baexem),
mestkruikar:
męstkrukɛr (L324p Baexem)
|
Kruiwagen met een vaste bak: twee vaste zijplanken, een hoofdbord en soms een vast achterschot. De bakkruiwagen is de eigenlijke opvolger van de scheienkruiwagen. Door de vervanging van de potstal door de stal op steen moest de mest veel vaker verwijderd worden (tot twee keer per dag tegenover twee keer per jaar). De scheienkruiwagen was hiervoor niet zo geschikt, omdat de mest tussen de scheien op de grond viel. Daarom zijn de boeren overgeschakeld op een kruiwagentype, dat oorspronkelijk alleen maar in de bouw gebruikt werd. Het gebied waarin dit kruiwagentype voorkomt overlapt bijgevolg volledig met dat van de scheienkruiwagen. Zie ook wld II, 8 onder het lemma bakkruiwagen. [N 18, 97c + add; N G, 51 + 52c; JG 1b; L 1a-m; L 1u, 139; L 16, 19a-b; A 14, 14a; A 42, b-e-f; monogr.]
I-13
|