25920 |
koeltafel |
afkoeltafel:
āfkø̄ltǭfǝl (Q196a Banholt)
|
De tafel met opstaande randen die enigszins schuin staat en waarop stroop gekoeld wordt. [N 57, 32b]
II-2
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koetsh (Q196a Banholt)
|
koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koemeier:
kōmɛi̯ǝr (Q196a Banholt)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
21266 |
koning |
koning:
könning (Q196a Banholt)
|
koning [SGV (1914)]
III-3-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kabots:
kaboetsj (Q196a Banholt)
|
I-7
|
21400 |
koopwaar |
waar:
goj waar (Q196a Banholt)
|
waar (goede - ) [SGV (1914)]
III-3-1
|
23216 |
koor |
koor:
M.
koer (der) (Q196a Banholt)
|
koor [SGV (1914)]
III-3-3
|
21411 |
kopen |
kopen:
koape (Q196a Banholt)
|
koopen [SGV (1914)]
III-3-1
|
25905 |
koperen zeef |
zeef:
zējf (Q196a Banholt)
|
Koperen zeef waar men het sap door zeeft. [N 57, 20a]
II-2
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dampetig (weer):
dampetich (Q196a Banholt)
|
mistig
III-4-4
|