21329 |
grof |
grof:
grooaf (Q196a Banholt)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
snuiten:
šnȳtǝ (Q196a Banholt),
šnētǝ (Q196a Banholt)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (Q196a Banholt)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
21331 |
gulden |
gulden:
gùlde (Q196a Banholt)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (Q196a Banholt)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
34471 |
haan |
lombardische haan:
lampǝsjǝn hān (Q196a Banholt)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
18791 |
haken |
haken:
hø̜̄k (Q196a Banholt)
|
De haken die aan het haam zitten en waaraan de ketel kan worden bevestigd. [N 57A, 4.9; N 57, 9 add.]
II-2
|
19692 |
hakmes |
zeissel:
zaesel (Q196a Banholt),
zēͅsəl (Q196a Banholt)
|
hakmes, hiep || kapmes, hiep
III-2-1
|
18255 |
halsketting |
kettel:
en gouwe kettel (Q196a Banholt)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zēf (Q196a Banholt)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|