34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
op de stuiklijn (stoklijn ?) varen:
op ˲dǝ štukliŋ vārǝ (Q196a Banholt)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
25911 |
het sap indikken |
indikken:
endekǝ (Q196a Banholt)
|
Het sap door koken dik maken. Daarbij ontstaat waterdamp. [N 57, 24b]
II-2
|
25910 |
het sap verhitten |
koken:
koken (Q196a Banholt),
verdampen:
verdampen (Q196a Banholt),
verdikken:
vǝrdekǝ (Q196a Banholt)
|
Het koken van het sap. In L 379 deed men varkensreuzel in het kokende sap tegen het overkoken. [N 57, 24a]
II-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (Q196a Banholt)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33839 |
hinniken |
himmeren:
himǝrǝ (Q196a Banholt)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hooat (Q196a Banholt)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
33695 |
hoefslag |
hoefslag:
hōfšlax (Q196a Banholt)
|
Het platgetreden, onbegroeid stuk grond van een karrenweg of koeweg waar het paard loopt. [N P, 2 add.; A 21, 2a add.; monogr.]
I-8
|
22358 |
hoepel |
reep:
rèp (Q196a Banholt)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
19784 |
hond |
hond:
hoont (Q196a Banholt)
|
hond
III-2-1
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plak (Q196a Banholt)
|
hoofddoek [SGV (1914)]
III-1-3
|