20301 |
straf geven |
straffen:
sjtroave (L327p Beegden, ...
L327p Beegden)
|
straf geven [SGV (1914)] || straffen [SGV (1914)]
III-2-2
|
34263 |
stremsel |
stremsel:
štręmsǝl (L327p Beegden)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
streen:
štrēn (L327p Beegden)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
19083 |
streng (bn.) |
strang:
sjtrang (L327p Beegden)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
sjtreen (L327p Beegden)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L327p Beegden)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
struu:
štrø̄ (L327p Beegden)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjlê tĕnj (L327p Beegden),
sjlieë tenj, vb na t eten van rabarber
sjlieë (L327p Beegden),
zuur:
eine zoere man (L327p Beegden)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
buks (L327p Beegden),
stronk:
stroŋk (L327p Beegden)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (L327p Beegden)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|