23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwolf (L327p Beegden)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
weeskind:
weiskindj (L327p Beegden)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
33663 |
wei |
griend:
grēnt (L327p Beegden),
wei:
węi̯ (L327p Beegden),
węi̯ǝ (L327p Beegden)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L327p Beegden)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
ougsbroaje (L327p Beegden)
|
wenkbrauw [SGV (1914)]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
winsche (L327p Beegden)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
19131 |
werk |
rap:
rap (L327p Beegden),
werk:
wɛrk (L327p Beegden)
|
De korte vezels die in de hekel achterblijven bij het uithekelen, waarbij men de lange hennep in de hand overhoudt. Volgens de informant van L 265c is rap afval bij grof hekelen. Dit afval wordt wel bij het stofferen van meubels gebruikt als opvulsel. Dezelfde informant vermeldt dat werk het afval is bij het fijne hekelen. Van dit ø̄fijneø̄ afval kan men linnen maken. [N 48, 25b; N 48, 25c; N 48, 25d; S 13; N 34, C 2 add.; monogr.]
II-7
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (L327p Beegden)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
werk[bij] (L327p Beegden)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18597 |
werkdaagse jas |
aldaagse jas:
ps. boven de a (van jas) staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
einen aldaagsche jas (L327p Beegden),
werkeldaagse jas:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
einen wĕrkeldaagsche jas (L327p Beegden)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|