17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (L327p Beegden)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemeuje (L327p Beegden)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
vooruitmaken:
vrōēt make (L327p Beegden),
zich spoeden:
os sjpooie (L327p Beegden)
|
zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
inbeele, zich (L327p Beegden)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L327p Beegden)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L327p Beegden),
ziek:
zeek (L327p Beegden)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
krankte:
krinkdje (L327p Beegden),
ziekte:
zeekdje (L327p Beegden)
|
ziekte [SGV (1914)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zêl (L327p Beegden)
|
ziel [SGV (1914)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (L327p Beegden),
zien:
zeen (L327p Beegden)
|
kijken [SGV (1914)] || zien [SGV (1914)]
III-1-1
|
17644 |
zijde |
zij:
pien in de ziej (L327p Beegden),
zie (L327p Beegden)
|
heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)] || zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)]
III-1-1
|