18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
sjnōēve (L327p Beegden)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
27824 |
zijwand |
planken (mv.):
plɛŋk (L327p Beegden)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
33602 |
zilveruitje |
zilveruitje:
mv -s
zilvereutje (L327p Beegden)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (L327p Beegden)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
#NAME?
zeuke (L327p Beegden)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthout (L327p Beegden)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
19719 |
zolder |
zolder:
zøͅldər (L327p Beegden)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
19491 |
zolderkamer |
zolderkamer:
zøͅldərkāmər (L327p Beegden)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
heklatten:
heklatten (L327p Beegden),
zomen:
zø̜jmǝ (L327p Beegden)
|
De drie of vier lange, dunne latten in het hekken die evenwijdig aan de roeden lopen. Zie ook afb. 38. [N O, 2b; A 42A, 64] || Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-3, II-7
|
23339 |
zonde |
zonde:
zŭnj (L327p Beegden)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|