21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
doevekôôi (L327p Beegden),
dūvǝkōi̯ (L327p Beegden),
duivenspijker:
dūvǝspęi̯kǝr (L327p Beegden)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
doef (L327p Beegden)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (L327p Beegden),
dulle (L327p Beegden),
dŭl (L327p Beegden),
duizelig:
duselig (L327p Beegden),
verduizeld:
verduuseltj (L327p Beegden)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
durven:
durve (L327p Beegden)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|
17895 |
duwen |
duwen:
duje (L327p Beegden)
|
duwen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
warsdrijven:
wêrsdrieve (L327p Beegden),
wêsdrieve (L327p Beegden)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
warskop:
wêrskop (L327p Beegden),
wêskop (L327p Beegden)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
dweͅi̯əl (L327p Beegden)
|
grove doek waarmee vloeren, stoepen, etc samen met water worden schoongemaakt [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
dweilen:
dweͅi̯ələ (L327p Beegden)
|
stenen of houten vloeren, stoepen, etc. met behulp van water en een grove doek schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33297 |
echte koekoeksbloem |
pinksterbloem:
peŋkstǝrblōm (L327p Beegden)
|
Lychnis flos-cuculi L. Een algemeen voorkomende plant in graslanden met rechtopstaande stengel en roze-rode bloemen met gespleten kroonbladeren. De plant bloeit van mei tot september en komt ook wel gekweekt voor. De hoogte varieert van 30 tot 90 cm. [A 17, 2; A 49B, 2; monogr.]
I-5
|