20525 |
flensje |
koekje:
keukske (L327p Beegden)
|
flensje [SGV (1914)]
III-2-3
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L327p Beegden, ...
L327p Beegden)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
uitleggen:
oetligge (L327p Beegden)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
smoezelen:
Van Dale: II. smoezelen, 1. bedekt en zacht praten, smiespelen; -2. praatjes verkopen, smoesjes vertellen.
sjmoezele (L327p Beegden)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (L327p Beegden)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
33528 |
framboos |
framboos:
mv: -ze
framboaze (L327p Beegden)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (L327p Beegden),
frānjǝl (L327p Beegden)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
20586 |
fruit bewaren |
een mouting maken:
ein motting make (L327p Beegden)
|
meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L327p Beegden)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
24149 |
fuut |
fuut:
fuut (L327p Beegden)
|
fuut (vogel) [SGV (1914)]
III-4-1
|