17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L327p Beegden),
klauwen:
klauwe (L327p Beegden)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
handjgeldj (L327p Beegden)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17662 |
handpalm |
handpalm:
handjpalm (L327p Beegden)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
hoas (L327p Beegden),
hoase (L327p Beegden)
|
handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zēf (L327p Beegden)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (L327p Beegden)
|
hangen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19373 |
hangslot |
hangslot:
hangsjlôê:t (L327p Beegden)
|
hangslot [N 07 (1961)]
III-2-1
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel kaken:
hel kake (L327p Beegden)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25147 |
hard waaien |
boezen:
boeͅze (L327p Beegden)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25027 |
hard, luid |
hel:
hĕl (L327p Beegden)
|
luid [SGV (1914)]
III-4-4
|