e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beegden

Overzicht

Gevonden: 2005
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofd hoofd: huid (Beegden), huit (Beegden), kop: kop (Beegden), köp (Beegden) [N 10 (1961)]hoofd [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)] III-1-1
hoofd (spotnamen) appel: appel (Beegden), dop: dop (Beegden), kiebus: B.v. ich sjlaon dich voor diene kiebes.  kiebes (Beegden), knikker: knikker (Beegden) [N 10 (1961)] III-1-1
hoofddoek kopplag: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  kŏpplak (Beegden) hoofddoek [SGV (1914)] III-1-3
hoofdkaas hoofdkaas: huidkês (Beegden), hoofdvlees: huidvleis (Beegden), kipkap: kipkâp (Beegden) zult (hoofdkaas) [SGV (1914)] III-2-3
hoofdkussen kussen: køͅsə (Beegden) hoofdkussen [SGV (1914)] III-2-1
hoofdpijn koppijn: kop-pīēn (Beegden) hoofdpijn [DC 27 (1955)] III-1-2
hoofdstel hoofdsel: hø̜tsǝl (Beegden) Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.] I-10
hoogtijd hoogtijd: hôgtied (Beegden) hoogtijd [SGV (1914)] III-3-3
hooi hooi: hø̜.i̯ (Beegden), hø̜.i̯ǝ (Beegden) Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s] I-3
hooi binnenhalen invaren: envārǝ (Beegden) De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.] I-3