33631 |
waterput |
put:
pøt (Q019p Beek),
pøͅt (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
[RND 08] [Willems (1885)]
I-7
|
24398 |
waterspin |
waterspin:
eigen spellingsysteem
watersjpin (Q019p Beek)
|
waterspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20542 |
wecken |
inmaken:
inmake (Q019p Beek),
inmááke (Q019p Beek)
|
wecken; Hoe noemt U: Steriliseren van levensmiddelen in luchtdicht afgesloten flessen (wecken, inmaken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20435 |
weduwe |
widdevrouw:
wedəvroͅu̯ (Q019p Beek)
|
weduwe [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
widdeman:
wedəman (Q019p Beek)
|
weduwnaar [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25579 |
weegtoestel |
bakkerswaag:
bɛkǝšwǭǝx (Q019p Beek)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
19346 |
weerbarstig |
dwars:
dwaesch (Q019p Beek)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
waerlichte (Q019p Beek)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèèr (Q019p Beek)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|