25557 |
het voorrijzen in de trog |
laten opgaan:
lǭtǝ opgǭn (Q019p Beek)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
20404 |
heten |
heten:
heite (Q019p Beek)
|
heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32924 |
heukelingen spreiden |
omgooien:
ǫmgǭi̯ǝ (Q019p Beek)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q019p Beek)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
heugte (Q019p Beek),
plateau (fr.):
plato (Q019p Beek)
|
hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q019p Beek)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vers:
veersj (Q019p Beek)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aart nao zinne vader (Q019p Beek)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hiege (Q019p Beek)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (Q019p Beek)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|