29964 |
aanbinder |
aanbrenger:
ānbreŋǝr (Q019p Beek
[(meervoud: ānbreŋǝrš)]
),
steigerden:
štęjgǝrdɛn (Q019p Beek),
stellingden:
štęleŋdɛn (Q019p Beek)
|
Houten paal die horizontaal aan de staanders wordt gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de zgn. 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Wanneer bij het bevestigen van de aanligger aan de staander gebruik wordt gemaakt van touwen, wordt onder de aanbinder op de staander een steigerklos aangebracht. Zie ook afb. 17. Zie voor het woordtype 'schachelrute' ook RhWb vii, kol. 831, s.v. 'Schachelrute'. [N 32, 2b; monogr.]
II-9
|
25598 |
aanbrengen van gaatjes in het deegbrood |
met de forket inprikken:
met dǝ foršɛt enprekǝ (Q019p Beek)
|
Met behulp van een vork, een plank met spijkers of ijzeren tanden, een houtje, een spijker of simpelweg een vinger worden gaatjes in het deegbrood aangebracht. [N 29, 42; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
19268 |
aandringen |
aandringen:
aandringe (Q019p Beek)
|
met klem trachten gedaan te krijgen, met drang onder de aandacht brengen [prossen, aandringen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21847 |
aanhoudend vragen |
bedelen:
baedele (Q019p Beek),
doorzagen:
doorzaege (Q019p Beek)
|
aanhoudend vragen om iets te krijgen [kutten] [N 87 (1981)] || alsmaardoor blijven vragen [maren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
kram(p):
kra.mp (Q019p Beek)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|
28519 |
aanvliegen |
aanvliegen:
aanvliegen (Q019p Beek)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
33335 |
aanwerven van personeel |
mieden:
mēǝ (Q019p Beek)
|
I-6
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wieze (Q019p Beek)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30115 |
aanzetsteen |
aanzetsteen:
ānzatštęjn (Q019p Beek)
|
De eerste steen aan elk van de uiteinden van een boog. [N 32, 19c; monogr.]
II-9
|
20977 |
aanzetten |
goed uitbouwen:
gōt ūtbuwǝ (Q019p Beek)
|
Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c]
II-6
|