e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2997

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
alpinomuts alpienenpats: alpienepatsj (Beek) alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)] III-1-3
altaar altaar (<lat.): alter (Beek) Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)] III-3-3
ambrosiuskorf ambrosiuskorf: ambrōsiǝskø̜rf (Beek) Korf die een afbeelding is van bisschop Ambrosius, de patroon van de imkers. De korf wordt op deze wijze vervaardigd, meer als eerbetoon aan de H. Ambrosius of als curiositeit dan als een vorm die maatgevend of modern is. Hij dient om de zegen van de patroon van de imkers af te roepen. [N 63, 3f] II-6
andere damesschoenen vrouwluischoen: vrouwluu sjoon (Beek) damesschoenen; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 24 (1964)] III-1-3
andere eggen beitel[eg]: bęi̯tǝl[eg] (Beek), slede[eg]: šlęi̯[eg] (Beek), wentel[eg]: wɛntǝl[eg] (Beek) Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.] I-2
andijvie andijvie: andievie (Beek) [DC 69 (1994)] I-7
angel angel: a.ŋǝl (Beek), aŋǝl (Beek) Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.] II-6
angelusklok angelusklokje: angelusklökske (Beek) De kleine klok waarmee het angelus wordt/werd geluid. [N 96A (1989)] III-3-3
angst angst: angs (Beek, ... ), schrik: schrik (Beek) een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)] III-1-4
anker anker: aŋkǝr (Beek), sieranker: sēraŋkǝr (Beek) Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.] II-9