e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2997

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanbinder aanbrenger: ānbreŋǝr (Beek  [(meervoud: ānbreŋǝrš)]  ), steigerden: štęjgǝrdɛn (Beek), stellingden: štęleŋdɛn (Beek) Houten paal die horizontaal aan de staanders wordt gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de zgn. 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Wanneer bij het bevestigen van de aanligger aan de staander gebruik wordt gemaakt van touwen, wordt onder de aanbinder op de staander een steigerklos aangebracht. Zie ook afb. 17. Zie voor het woordtype 'schachelrute' ook RhWb vii, kol. 831, s.v. 'Schachelrute'. [N 32, 2b; monogr.] II-9
aanbrengen van gaatjes in het deegbrood met de forket inprikken: met dǝ foršɛt enprekǝ (Beek) Met behulp van een vork, een plank met spijkers of ijzeren tanden, een houtje, een spijker of simpelweg een vinger worden gaatjes in het deegbrood aangebracht. [N 29, 42; N 29, 30b; monogr.] II-1
aandringen aandringen: aandringe (Beek) met klem trachten gedaan te krijgen, met drang onder de aandacht brengen [prossen, aandringen] [N 85 (1981)] III-1-4
aanhoudend vragen bedelen: baedele (Beek), doorzagen: doorzaege (Beek) aanhoudend vragen om iets te krijgen [kutten] [N 87 (1981)] || alsmaardoor blijven vragen [maren] [N 87 (1981)] III-3-1
aanspanningspunt, kam van de eg kram(p): kra.mp (Beek) Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.] I-2
aanvliegen aanvliegen: aanvliegen (Beek) Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35] II-6
aanwerven van personeel mieden: mēǝ (Beek) I-6
aanwijzen wijzen: wieze (Beek) arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)] III-1-4
aanzetsteen aanzetsteen: ānzatštęjn (Beek) De eerste steen aan elk van de uiteinden van een boog. [N 32, 19c; monogr.] II-9
aanzetten goed uitbouwen: gōt ūtbuwǝ (Beek) Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c] II-6