17645 |
heup |
heup:
heup (Q019p Beek)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hīvǝl (L359p Beek)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
heugte (Q019p Beek),
plateau (fr.):
plato (Q019p Beek)
|
hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q019p Beek)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vers:
veersj (Q019p Beek)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aart nao zinne vader (Q019p Beek)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hiege (Q019p Beek),
kuimen:
kimǝ (L359p Beek)
|
[JG 1a, 1b]Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (Q019p Beek)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q019p Beek)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (Q019p Beek),
richelen:
ręxǝlǝ (L359p Beek)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|