e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2997
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heup heup: heup (Beek) heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heuvel heuvel: hīvǝl (Beek) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte hoogte: heugte (Beek), plateau (fr.): plato (Beek) hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] III-4-4
hiel hak: hak (Beek) hak (hiel) [DC 01 (1931)] III-1-1
hielstuk van een schoen vers: veersj (Beek) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: he aart nao zinne vader (Beek) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen hijgen: hiege (Beek), kuimen: kimǝ (Beek) [JG 1a, 1b]Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] I-11, III-1-2
hijgen naar adem, reutelen reutelen: reutele (Beek) hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2
hinken hinken: hinke (Beek) Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] III-1-2
hinniken hummeren: hømǝrǝ (Beek), richelen: ręxǝlǝ (Beek) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9