e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
laten wijden inwijden: inwiee (Beesel), laten wijden: loate wieje (Beesel, ... ), sint-christoffelzegen: sint christoffelzaegen (Beesel) Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)] III-3-3
lauw weer lauw (weer): lauw (Beesel), lauw waer (Beesel), lui (weer): luij waer (Beesel) loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)] III-4-4
lawaai maken schoppen: sjöppə (Beesel), spektakelen: spektakelen (Beesel) lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)] III-4-4
lawaai, herrie herrie: herrie (Beesel, ... ), laweit: lewɛ͂gt (Beesel, ... ), laweitje: ləwejtje (Beesel), leven: léévə (Beesel), spektakel: spektakel (Beesel), spektakəl (Beesel) een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)] || lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)] III-4-4
leefnet kaar: kār (Beesel) Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)] III-3-2
leeftijd, ouderdom leeftijd: doe leups nag flink veur emes van diene  laeftied (Beesel), geur loupt nag flink veur eemes van eure  lèftied (Beesel) U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)] III-2-2
leeg, gezegd van een noot doof: WBD / WLD  douf (Beesel, ... ) leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
leeg, niets bevattend leeg: lèeg (Beesel), lééch (Beesel, ... ), verlaten (ruimte): verloaten (Beesel), vərlaotə (Beesel) niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leegloper niksnutser: nĭĕknutser (Beesel) leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leep, doortrapt doortrapt: doortrap (Beesel), geraffineerd: geraffineerd (Beesel), schlau (du.): sjlouw (Beesel) leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4