23752 |
laten wijden |
inwijden:
inwiee (L300p Beesel),
laten wijden:
loate wieje (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
sint-christoffelzegen:
sint christoffelzaegen (L300p Beesel)
|
Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
lauw (L300p Beesel),
lauw waer (L300p Beesel),
lui (weer):
luij waer (L300p Beesel)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
schoppen:
sjöppə (L300p Beesel),
spektakelen:
spektakelen (L300p Beesel)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
herrie:
herrie (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
laweit:
lewɛ͂gt (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
laweitje:
ləwejtje (L300p Beesel),
leven:
léévə (L300p Beesel),
spektakel:
spektakel (L300p Beesel),
spektakəl (L300p Beesel)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)] || lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22416 |
leefnet |
kaar:
kār (L300p Beesel)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
doe leups nag flink veur emes van diene
laeftied (L300p Beesel),
geur loupt nag flink veur eemes van eure
lèftied (L300p Beesel)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WBD / WLD
douf (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lèeg (L300p Beesel),
lééch (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
verlaten (ruimte):
verloaten (L300p Beesel),
vərlaotə (L300p Beesel)
|
niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
niksnutser:
nĭĕknutser (L300p Beesel)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrap (L300p Beesel),
geraffineerd:
geraffineerd (L300p Beesel),
schlau (du.):
sjlouw (L300p Beesel)
|
leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|