18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (L300p Beesel)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
32425 |
schrappaardje |
ezel:
ezel (L300p Beesel)
|
Werkbankje met drie poten, waarop de klompenmaker schrijlings zittend de klomp met het schrapmes glad schrapt. Om de buitenkant te kunnen gladschrappen drukt hij de klomp met de buik tegen een houten blok dat op het schrappaardje is vastgezet. Zie ook afb. 251. In Sevenum (L 266) was in plaats van een houten blok een ijzeren pin op het schrappaardje bevestigd, waartegen de klomp tijdens het schrappen werd vastgedrukt. [N 97, 105a; A 29a, 13b; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
17947 |
schrede |
trede:
trê (L300p Beesel)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
hel kaken:
hel kāākə (L300p Beesel),
kaken:
kake (L300p Beesel),
schreeuwen:
schriëve (L300p Beesel)
|
luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (L300p Beesel)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
sjrikke (L300p Beesel),
sjrikkə (L300p Beesel),
verschieten:
van vərsjeetə (L300p Beesel),
zich verschrikken:
zich versjrikke (L300p Beesel)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
šrø̄i̯ə (L300p Beesel)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
begeerlijk eten:
begêrlik ête (L300p Beesel),
wolven:
wolvə (L300p Beesel)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
WBD/WLD
sjəbbə (L300p Beesel),
WLD
sjubbe (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bluë (L300p Beesel),
blùù-əj (L300p Beesel)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|