17785 |
blind |
blind:
blent (Q163p Berg)
|
blind [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
bliŋkə (Q163p Berg)
|
blinken [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blūt (Q163p Berg)
|
bloed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
blyə (Q163p Berg)
|
bloeden [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
20693 |
bloedworst |
pens:
pɛ.n̂s (Q163p Berg)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blai̯ǝ (Q163p Berg)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blum (Q163p Berg)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blumə (Q163p Berg)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅt (Q163p Berg),
perk:
pɛrək (Q163p Berg)
|
[Goossens 1b (1960)]perk (bloemperk) [ZND A1 (1940sq)]
I-7, III-2-1
|
18143 |
bochel |
kroef:
kruf (Q163p Berg)
|
bult [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|