33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (K358p Beringen),
hákǝ (K358p Beringen),
krebberen:
krɛbǝrǝ (K358p Beringen),
loskappen:
lǫskapǝ (K358p Beringen),
losmaken:
lǫsmākǝ (K358p Beringen),
uithakken:
ø̜thakǝ (K358p Beringen)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
gekapt stro:
gekapt [stro] (K358p Beringen),
gescherfd (stro):
gǝsxɛrǝft [stro] (K358p Beringen),
haksel:
hɛksǝl (K358p Beringen),
scherfsel:
sxɛrǝfsǝl (K358p Beringen)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
ha:lə (K358p Beringen)
|
halen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33477 |
half-cirkelvormig raam |
halve maan:
halǝvǝ mōǝn (K358p Beringen)
|
Een raam in de vorm van een halve cirkel met de rechte zijde aan de onderkant, meestal aan stallen. Het benoemingsmotief van de benamingen is meestal de vorm van de raampjes, soms zijn ze naar andere raampjes genoemd die dezelfde vorm hebben (van de oven of van - onbeglaasde - ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie o.a. het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). [N 4, 51; N 4A, 38a]
I-6
|
34027 |
halfbloed |
halfbloed:
halfblut (K358p Beringen)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
18713 |
halfhemd |
fronthemd:
froͅnthøm (K358p Beringen),
onderlijfje:
ondərleͅfkə (K358p Beringen)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
botje:
boͅtəkəs (K358p Beringen),
bòttekes (K358p Beringen),
laarsje:
leͅiərskəs (K358p Beringen),
laarsjes
lèi̯ərskəs (K358p Beringen)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18651 |
halfhoge pet met opstaand bovenstuk |
klak:
klak (K358p Beringen)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk: het halfhoge model {afb} [lage zeje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (K358p Beringen),
spier:
spī.r (K358p Beringen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (K358p Beringen)
|
hals [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|