23280 |
kloosterorde |
orde:
strèng orde (K358p Beringen)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
18120 |
kloven |
doorkappen:
doorkappen (K358p Beringen)
|
Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1
|
19469 |
kluit |
eitje:
eikens (K358p Beringen)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klomp:
klomp (K358p Beringen),
klot:
klot (K358p Beringen),
klǫt (K358p Beringen),
klotter:
klǫtǝr (K358p Beringen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
ne klözəner (K358p Beringen)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klywə (K358p Beringen)
|
Kluwen. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (K358p Beringen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (K358p Beringen),
pitsen (K358p Beringen),
pitsə (K358p Beringen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (K358p Beringen),
pitsen (K358p Beringen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
nutsen:
nøtsə (K358p Beringen),
titsen:
titsə (K358p Beringen),
tytsə (K358p Beringen)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|