33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (K358p Beringen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knai (K358p Beringen),
knē (K358p Beringen),
kneͅ (K358p Beringen),
knɛ (K358p Beringen),
knɛ. (K358p Beringen)
|
[ZND B1 (1940sq)]knie [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knē̜i̯bant (K358p Beringen),
(mv)
knē̜i̯bān (K358p Beringen)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
heessen (K358p Beringen),
kniekuil:
kneikuil (K358p Beringen),
vouw:
t vaojen van m`n knei (K358p Beringen)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
grommelen (K358p Beringen),
knorren:
knorə (K358p Beringen),
protten:
proͅtten (K358p Beringen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (K358p Beringen),
pitsen (K358p Beringen, ...
K358p Beringen,
K358p Beringen,
K358p Beringen),
pitsə (K358p Beringen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
scheut:
nə sX"t (K358p Beringen),
scheut (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
sx"t (K358p Beringen),
sxøt (K358p Beringen),
Sub meë: kabas (Hasselt) - moï (Diepenbeek) - scheut (Beringen) - scheuit (Bocholt) - mao (Alken) - klits (Spouwen) - huif (Rijkhoven) - sjiethuif (Vlijtingen) - sjietaive (Munsterbilzen) - kassendouw (Nieuwerkerken) - kassendui (Sint-Truiden) - marmel (Maaseik).
scheut (K358p Beringen)
|
Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Kleiner Murmel. || Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
een oegske pitsen (K358p Beringen),
oogjes pitsen:
ychskəs pitsə (K358p Beringen),
pinken:
pinke (K358p Beringen)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
begaaie (K358p Beringen),
besmodderen:
besmoddere (K358p Beringen),
besmodderen (K358p Beringen),
versmodderen:
vosmoddərən (K358p Beringen)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
ne bol loek (K358p Beringen),
look:
lu:k (K358p Beringen)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|