33924 |
roskam |
roskam:
rǫskam (K358p Beringen)
|
IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139]
I-9
|
26668 |
rosmolen |
mange (fr.):
ps. omgespeld volgens Frings! (= de menègie van de dorsmeulen).
mənēͅji* (K358p Beringen),
manège (fr.):
mǝnē.ži (K358p Beringen)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.] || dorsmachine: draaiend wiel met boom dat door een trekpaard wordt voortgedreven om de dorsmachine te doen werken [N 14 (1962)]
I-4, I-7
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
rouwvoile:
roͅuwvwal (K358p Beringen)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|
21101 |
roux |
gebruineerde boter:
gebruneerde boter (K358p Beringen)
|
Hoe heet het met vet of boter bruin gemaakt meel, dat dient om soep of groenten klaar te maken (Fr. un roux) ? Un roux (composé de farine et de beurre roussi). [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
21330 |
royaal |
goed:
gu:t (K358p Beringen),
royaal (<fr.):
breed in geven
royaal (K358p Beringen),
vrijgevig
rajaal (K358p Beringen)
|
gul [ZND 01 (1922)] || Royaal: uitspraak en betekenis (mild, onbekrompen, volop, enz.). [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
24524 |
rozenbottel |
hanenkeutel:
hanekeutels (K358p Beringen)
|
rozebottel [ZND 02 (1923)]
III-4-3
|
17767 |
rug |
rug:
rug (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
røx (K358p Beringen),
strang:
pain in mene strank (K358p Beringen)
|
de rug [ZND 29 (1938)] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9, III-1-1
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
røx (K358p Beringen)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
grubbe:
grøbǝ (K358p Beringen)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
33989 |
rugnet |
rugnet:
røxnęt (K358p Beringen)
|
Vliegennet dat over de rug van het paard wordt gehangen. Een groot aantal opgaven zijn benamingen voor het vliegennet in het algemeen. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Vliegennet [JG 1a; N 13, 83c]
I-10
|