33024 |
goede- opbrengst geven |
(goed) schieten:
sxitǝ(n) (K358p Beringen),
bijbrengen:
bē̜bręŋǝ (K358p Beringen)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
19102 |
goedheid |
goedigheid:
ook materiaal znd 24, 20
gø͂ͅtexət (K358p Beringen)
|
goedheid [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18954 |
goedzak |
goede jong:
t es zu ne goje jong (K358p Beringen),
goede kloot:
nə gojə klūət (K358p Beringen),
goedzak:
ook materiaal znd 24, 22
gutzak (K358p Beringen),
lobbe:
nə løͅbə (K358p Beringen)
|
een goedzak van een mens [ZND B1 (1940sq)] || goedzak [ZND 01 (1922)] || t Is zulk een goeie jongen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goi̯ə (K358p Beringen),
goi̯ən (K358p Beringen),
smijten:
smaetə (K358p Beringen),
smāēte (K358p Beringen),
smēͅtə (K358p Beringen)
|
gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] || smijten [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
19570 |
gootsteen |
watersteen:
wātərstijən (K358p Beringen)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21327 |
graaf |
graaf:
gra:f (K358p Beringen),
⁄n graaf (K358p Beringen)
|
graaf [ZND 01 (1922)] || Graaf. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33048 |
graan maaien met de zeis |
pikken:
pekǝ (K358p Beringen)
|
Het afmaaien van het graan met de zeis. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 en kaart 19 "graan maaien met zicht en zeis". De "maaien"-opgaven van vraag N 15, 15a uit die plaatsen waar in vraag 14 is opgegeven dat het graan er met de zicht werd gemaaid (zie kaart 19), moeten als twijfelachtig worden beschouwd; men maaide er immers met de zicht. Wellicht is de zegsman op een dwaalspoor gebracht omdat er eerst naar het maaien met de zeis en pas daarna naar het maaien met de zicht is gevraagd. Vergelijk het lemma ''gras (af)maaien'' (3.1.2) in aflevering I.3. [N 15, 15a; monogr.]
I-4
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
geleggen opsteken:
gǝlęgǝ ǫpstekǝ (K358p Beringen),
intassen:
e.ntasǝ (K358p Beringen),
optassen:
ǫptastǝ (K358p Beringen)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32973 |
graan, koren |
graan:
grǭǝn (K358p Beringen),
grein:
grɛi̯n (K358p Beringen),
grɛ̄n (K358p Beringen),
koren:
kō.rǝ (K358p Beringen)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|
33132 |
graanafval |
bocht:
buxt (K358p Beringen),
kepsel:
kępsǝl (K358p Beringen),
kiensel:
kinsǝl (K358p Beringen),
kriensel:
krensǝl (K358p Beringen),
krienselen:
krensǝlǝ (K358p Beringen),
krientselkaf:
krentsǝlkāf (K358p Beringen)
|
Al hetgeen van het bijeengeveegde van de dorsvloer na het uitkammen overblijft, dat géén graankorrels is en dus daarvan gescheiden moet worden. Het is afval van graan, slechte, onvolgroeide korrels, kafsplinters, enz. Het is ook hetgeen door het wannen van het graan wordt gescheiden; zie ook de toelichting bij het lemma ''kaf'' (6.3.3). Doorgaans wordt onder de benamingen die in dit lemma samengebracht zijn verstaan al hetgeen grover is dan kaf, maar fijner dan stro; "kaf" is dan ook in een apart lemma ondergebracht. Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men daarentegen doorgaans, en zeker in het Truierlands waar het naast scheigoed met de meer algemene betekenis voorkomt, de vlimmetjes rond de korrels, ofwel het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Ze zijn als een apart lemma opgevoerd, zie lemma ''spikken'' (6.1.31). Ook bij het type rauwding wordt opgemerkt dat dit "aan vee wordt gevoederd". De meervouden in dit lemma zijn op de vatten als verzamelnamen; in de opgegeven plaatsen komt de enkelvoudsvorm niet voor.' [N 14, 31 en 36; JG 1a, 1b, 2c; L 36, 64; L 48, 16; Lu 2, 16; monogr.]
I-4
|