26438 |
ligger |
onderste:
ǫndǝrstǝ (P187p Berlingen),
ǫnǝrstǝ (P187p Berlingen)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
17617 |
lip |
lip:
lep (P187p Berlingen)
|
Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
li ̝p (P187p Berlingen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
keken:
ki̯ękǝ (P187p Berlingen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
25930 |
loodzegeltje |
loodje:
lø̄jtšǝ (P187p Berlingen),
lő̜wtšǝ (P187p Berlingen)
|
Loodzegeltje waarmee de molen in oorlogstijd afgesloten werd. Zie ook het lemma ɛmaalvergunningɛ.' [Grof 297]
II-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lǫu̯pǝ (P187p Berlingen)
|
Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9
|
26598 |
lopen gaan, op de loop gaan |
lopen gaan:
lő̜wpǝ gǫn (P187p Berlingen)
|
Gezegd van de molen wanneer hij steeds sneller gaat draaien als gevolg van het ontbreken van graan tussen de molenstenen. Het gevaar ontstaat dan dat de molen heet loopt. Alle in dit lemma opgenomen opgaven betreffen de watermolen. [Vds 118; Jan 260; Coe 144; Grof 169]
II-3
|
19500 |
loper |
bovenste:
bø̄vǝstǝ (P187p Berlingen),
bǭvǝstǝ (P187p Berlingen)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
26323 |
luigat, zoldergat |
kot:
kuǝt (P187p Berlingen)
|
Het gat waardoor de luireep loopt en waardoor de zakken worden opgetrokken. Het gat wordt meestal afgesloten door de luival. Daar er sprake kan zijn van een binnen- en een buitenreep, kan het gat zich in en/of buiten de molen bevinden. Bij de standerdmolen bevindt zich een luival in de galerij, buiten de molen. In de watermolen daarentegen is een dergelijke voorziening doorgaans binnen in de molen aan te treffen. [N O, 25u; A 42A, 44 add.; Jan 236; Coe 213; Grof 239]
II-3
|
26431 |
luikoord, luiketting |
kettel:
kɛtǝl (P187p Berlingen),
koord:
kǫǝt (P187p Berlingen),
kǭǝt (P187p Berlingen)
|
Het koord of de ketting waarmee de zakken in de watermolen worden opgetrokken of afgelaten. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluireep, luikettingɛ.' [Jan 232; Coe 208; Grof 235; N O, 25b; A 42A, 44; N O, 25c; N O, 25d; A 42A, 47]
II-3
|