id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17949 | op de tenen lopen | op zijn tenen lopen: op zeͅn tiənə luəpə (Beverlo) | lopen: op zijn tenen lopen [op zn vurvoete] [N 10 (1961)] III-1-2 |
17934 | op een sukkeldrafje lopen | met schokjes lopen: me sxokskəs luəpə (Beverlo) | lopen: op een sukkeldrafje lopen [schokke, op n schökske loope] [N 10 (1961)] III-1-2 |
21530 | op wacht | op de wacht: ubə waxt (Beverlo) | op wacht [ZND A1 (1940sq)] III-3-1 |
18199 | openbroek met linten | broek: brok (Beverlo) | vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)] III-1-3 |
20439 | opgebaard zijn | boven de aarde liggen: boovendjêr ligge (Beverlo) | nog niet begraven III-2-2 |
18218 | ophanger | hangsel: haŋsəl (Beverlo), lint: Lint vur ne jas oep te hange. lint (Beverlo), snoer: snoer (Beverlo), Snoer vur ne jas oep te hange. snoer (Beverlo) | Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)] III-1-3 |
19293 | ophitsen | opstoken: ùpstouke (Beverlo), ùpstûîke (Beverlo) | ophitsen III-1-4 |
25150 | opklaren | opentrekken: opentrekken. opətreͅkə (Beverlo), opklaren: t klaart op. t klōͅrt op (Beverlo) | opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4 |
18811 | opletten | opletten: ik vraag uw aandacht: ich vroog da ge zadt ùplètte ùplètte (Beverlo) | aandacht III-1-4 |
21275 | opmaken | opdoen: gɛ.lt opdu.n (Beverlo), oͅpdun (Beverlo) | geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1 |