23281 |
klooster |
klooster:
klystər (Q072p Beverst)
|
Een klooster. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
23280 |
kloosterorde |
orde:
het is `n streng orde (Q072p Beverst)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
18120 |
kloven |
doorkappen:
dørkapǝ (Q072p Beverst),
kloven:
klējvə (Q072p Beverst)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
kleX (Q072p Beverst)
|
Een klucht. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
fom:
mengsel van gruis en leem mv. foemmen
fum (Q072p Beverst),
kluit:
kleite (Q072p Beverst)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)] || kluit, steenkoolbriket [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q072p Beverst)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabələ (Q072p Beverst)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
nə kneͅx (Q072p Beverst)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (Q072p Beverst)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (Q072p Beverst)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|