32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭ.t (Q072p Beverst),
blader:
blē̜r (Q072p Beverst),
blǭ.r (Q072p Beverst)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
suikerij:
soekerij (Q072p Beverst)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
19458 |
blaker |
kaarspan:
kāspan (Q072p Beverst)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborst:
Frings
blou̯boͅs (Q072p Beverst)
|
blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
olber:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
ulber (Q072p Beverst)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
29612 |
blauwe klei |
pottenaarde:
pǫtǝjǝt (Q072p Beverst)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
Frings
rēi̯gər (Q072p Beverst),
IPA, omgesp.
rēi̯gər (Q072p Beverst)
|
reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17691 |
blazen |
blazen:
blōəzə (Q072p Beverst)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleek gezich (Q072p Beverst),
bleik gezich (Q072p Beverst)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
34110 |
bles |
bles:
blē̜s (Q072p Beverst)
|
Witte streep op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 136b; N 3A, 135b]
I-11
|