23201 |
biechten (gaan) |
biechten (gaan):
ve goĭn bichte (Q072p Beverst),
vēj goan biechten (Q072p Beverst),
zich biechten (gaan):
vēj goan os biechten (Q072p Beverst)
|
We gaan biechten, of ... ons biechten, of ... te biechte (welke uitdrukking is hiervoor gebruikelijk?). [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
bieĕn (Q072p Beverst),
bīə (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
hogen:
heegge (Q072p Beverst),
hēgen (Q072p Beverst)
|
bieden [RND], [ZND 21 (1936)], [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
bīēr (Q072p Beverst),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a
bier (Q072p Beverst)
|
bier [RND], [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bī.st (Q072p Beverst)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
bietkoppen:
bēi̯tkø̜p (Q072p Beverst),
bietloof:
bētlǫu̯f (Q072p Beverst)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
bietsnijder:
bei̯ǝtsnɛi̯ǝr (Q072p Beverst)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
dunnen:
denǝ (Q072p Beverst),
geden:
gē̜i̯n (Q072p Beverst),
gē̜ǝ (Q072p Beverst)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bɛgǝlǝ (Q072p Beverst)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
34376 |
biggenverkoper |
baggenkoopman:
bagǝkō.pma.n (Q072p Beverst)
|
Iemand die in biggen handelt. [JG 1a]
I-12
|
28399 |
bij |
bien:
bīn (Q072p Beverst)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|