32225 |
uitgesleten, gezegd van de naafbus |
uitgelopen:
ǭ.t˲gǝlow.pǝ (Q072p Beverst)
|
Door de wrijving van lunsschijf en achterschijf tegen de uiteinden van de naafbus, krijgt deze na langdurig gebruik te veel speling in de richting van de as en gaat het wiel waggelen. Men zegt dan dat de naafbus is uitgesleten. Zie ook de lemmata ɛlunsschijfɛ en ɛachterschijfɛ in wld II.11, pag. 135. Het slingeren van het karwiel als gevolg van een uitgesleten naafbus noemde men in Sint-Truiden (P 176): karslag (kē̜rslax).' [JG, 1a]
II-12
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ǫu̯tgǝtelt (Q072p Beverst)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
autšampə (Q072p Beverst),
uitschrankelen:
autschrankele (Q072p Beverst),
autschrankelen (Q072p Beverst)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ǭ.tkō.mǝ (Q072p Beverst)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
tellen:
ve zullen tellen (Q072p Beverst)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21445 |
uitschelden |
keken:
kèkə (Q072p Beverst),
uitlachen:
autlàchə (Q072p Beverst),
uitsjouwen:
autschoewə (Q072p Beverst)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ǭu̯tspanǝ (Q072p Beverst)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kustrǫnt (Q072p Beverst)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ǭ.f˲zętǝ (Q072p Beverst),
opzij uitgaan:
ǫp˲zē̜. ǭ.t˲gø̜n (Q072p Beverst)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
30051 |
uitzetplanken |
schalen:
sxōlǝ (Q072p Beverst)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|