id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24130 | boomvalk | boomvalk: IPA, omgesp. bōmvalək (Beverst) | valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)] III-4-1 |
33280 | boon, algemeen | bonen: bōnǝ (Beverst), boon: bou̯n (Beverst) | Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5 |
33814 | boosaardig paard | (een) lastige: lɛ̄.stegǝ (Beverst), (een) zure: zūǝrǝ (Beverst) | Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o] I-9 |
21178 | boot(je) | scheepje: chjiepke (Beverst), schijepke (Beverst), schuit(je): scheutsje (Beverst) | een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] III-3-1 |
19600 | bord | teller: teͅlər (Beverst), telloor: təlēr (Beverst) | bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] III-2-1 |
21594 | borg blijven | borg (zn.): bĕrg (Beverst), borg blijven: børg blijven vor imed (Beverst) | Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1 |
20563 | borrel | halve, een -: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m ’n hāf (Beverst) | druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)] III-2-3 |
26141 | borst | borst: bǫs (Beverst) | Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2] I-9 |
25615 | borstel waarmee het brood wordt gewassen | borstel: bǫsǝl (Beverst) | Vraag N 29, 51 luidde: "Waarmee wordt het brood, nadat het uit de oven is gehaald, gewassen?" Op grond van deze vraagstelling kwam er een aantal opgaven dat duidde op een werktuig. Deze opgaven zijn in dit lemma opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''netborstel''. [N 29, 51] II-1 |
17578 | borstelig haar | struifhaar: stroͅufhōər (Beverst) | borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)] III-1-1 |