33654 |
braakliggen |
braken:
brōkǝ (Q072p Beverst),
desolaat:
tǝslǭt (Q072p Beverst),
leeg:
līǝx (Q072p Beverst)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brē.mǝn (Q072p Beverst)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelen:
bru̞omələn (Q072p Beverst)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brømǝlǝ (Q072p Beverst),
brōǝ.mǝlǝ (Q072p Beverst),
bramen:
brēmǝn (Q072p Beverst)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
20788 |
braden |
braden:
broë (Q072p Beverst),
vlees bruien (Q072p Beverst)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
koͅtsə (Q072p Beverst),
[plat]
kotse (Q072p Beverst),
overgeven:
[gewoon]
iëvergêve (Q072p Beverst)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brāntbloar (Q072p Beverst)
|
een brandblaar [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
bjanən (Q072p Beverst),
bjiənə (Q072p Beverst),
bēnǝ (Q072p Beverst),
bɛjnǝ (Q072p Beverst)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
braandhout (Q072p Beverst),
brānthoͅu̯t (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
meterhout:
meterhout (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
vinkelhout:
feŋkəlhoͅu̯t (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
finkelhoot (Q072p Beverst),
voenkelhoət (Q072p Beverst),
vonkelhout:
vø͂ͅŋkəlhōət (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
netel:
netǝl (Q072p Beverst),
nittel:
nittel (Q072p Beverst),
piknetel:
peknetǝl (Q072p Beverst)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|