21476 |
rijksveldwachter |
bode:
boj (Q083p Bilzen),
bói (Q083p Bilzen),
veldwachter
booi (Q083p Bilzen)
|
bode [ZND 01 (1922)] || Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
genderm (Q083p Bilzen),
n genderm (Q083p Bilzen),
⁄ne gəndɛrm (Q083p Bilzen)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
desser:
dɛsǝr (Q083p Bilzen),
dester:
dęstǝr (Q083p Bilzen)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26426 |
rijnholte |
kuiltje:
kawlkǝ (Q083p Bilzen),
kø̜jlkǝ (Q083p Bilzen)
|
De uitholling aan de onderzijde van de (tweetaks)rijn waarin (bij balanceerwerk) de punt in de kop van het staakijzer past. [Vds 141; Grof 123]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
desserkot:
dɛsǝrkuǝt (Q083p Bilzen)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
réjp (Q083p Bilzen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
raim (Q083p Bilzen)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonroede:
bounrie (Q083p Bilzen),
boonstaak:
bounstoak (Q083p Bilzen),
erwtenrijs:
eͅrtəreis (Q083p Bilzen),
rijs:
rijzer (Q083p Bilzen)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)]
I-7
|
25584 |
rijskast |
kast:
kas (Q083p Bilzen)
|
De kast waarin de bolrijs plaatsvindt. In vraag N 29, 35b werd gevraagd in het algemeen waar de bolrijs geschiedde. Het gevolg was een aantal opgaven dat een algemene plaatsaanduiding inhield. Zo gaf men voor de "plaats van de bolrijs" benamingen op als bakkerij (in K 314, L 270, Q 198b), bakhuis (in Q 3, 28, 121, en Q 191), verwarmd vertrek (in Q 30) of warme plaats bij de oven of het fornuis (in L 414, L 318b en L 321), tussen of op meelzakken (in L 331 en L 432) of op hortjes (in Q 112). Deze benamingen zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 35b; N 29, 35a; N 29, 105e]
II-1
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
reispap (Q083p Bilzen)
|
rijstebrij [N 16 (1962)]
III-2-3
|