e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoolkinderen schoolkinderen: ṣu.əlkindər (Bilzen) schoolkinderen [RND] III-3-1
schoondochter schoondochter: sjoundochter (Bilzen), sjoundóchtər (Bilzen) schoondochter [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonmoeder schoonmoeder: sjoumōēdər (Bilzen), sjounmoeder (Bilzen) schoonmoeder [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonvader schoonvader: sjounvoader (Bilzen), sjouvóódər (Bilzen) schoonvader [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzoon schoonzoon: sjounzoën (Bilzen), sjounzôon (Bilzen) schoonzoon [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzuster schoonzuster: sjównzĭĕstər (Bilzen, ... ), zwegerse: zweigerse (Bilzen, ... ) schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)] III-2-2
schoorplank kettel: kętǝl (Bilzen) Plank van 2 √† 3 cm dikte en van iets mindere hoogte dan de balken zelf, die tussen de balken van een roostering wordt bevestigd om plaatselijk optredende lasten over meerdere balken te verdelen en op deze wijze de kans op scheuren in de kalklaag van het onderliggende plafond te verminderen. In Q 83 wordt het woord 'kettel' ook gebruikt voor de tussenschotbalkjes in een roostering. [N 54, 142b] II-9
schoorsteen schouw: šō (Bilzen, ... ) Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.] || Schoorsteen van een ringoven, doorgaans in het midden van het rookkanaal geplaatst. [N 98, 138; monogr.] II-8, II-9
schoot schoot: sjaut (Bilzen), šǫwt (Bilzen), schootje: šęjtšǝ (Bilzen) Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)] II-7, III-1-1
schootskleed serge: sǭdǝ (Bilzen) Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr] I-13