29752 |
steenkar |
brikkenkruiwagel:
brekǝkrawǭgǝl (Q083p Bilzen),
kruiwagel:
krawǝl (Q083p Bilzen),
krawǭgǝl (Q083p Bilzen)
|
Kar of wagen waarmee de vormelingen naar de oven vervoerd werden en de gebakken stenen na het bakproces van de oven naar het tasveld gekruid werden. [N 98, 120; monogr.]
II-8
|
19637 |
steenkool |
kolen:
kaolen (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
koeolen (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
kool:
koͅu̯əl (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
26547 |
steenkraan |
kraan:
krǭǝn (Q083p Bilzen)
|
Hefboominstallatie om molenstenen op te heffen en te verplaatsen. De steenkraan bestaat uit een verticale, draaibare stijl met bovenaan een horizontale balk. Door deze dwarsbalk is een grote schroef bevestigd die met een moer op- en neergedraaid kan worden. Aan de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Om een steen aan de kraan vast te maken steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. Zie ook afb. 86. Het woordtype halve maan (Q 160) is terug te voeren op het feit dat de twee steenbeugels samen de vorm hebben van een halve maan. [N O, 20a; Vds 200; Jan 179; Coe 162; Grof 195; A 42A, 30]
II-3
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
kowp (Q083p Bilzen),
meelkuip:
[meel]kǫwp (Q083p Bilzen)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
29747 |
steenlaag |
blad brikken:
blǭt˱ brekǝ (Q083p Bilzen),
de voet:
dǝ vūt (Q083p Bilzen
[(de onderste lagen van de oven)]
),
laag brikken:
luǝf˱ brekǝ (Q083p Bilzen)
|
Laag stenen in de veldoven. In Q 83 was een veldoven doorgaans veertig lagen hoog. Men noemde dit: een oven veertig lagen hoog (n\n u\v\ fi\tex lu\v\n (h)ǫwx). [N 98, 113; monogr.]
II-8
|
26551 |
steenmoer |
moeder:
mǫjǝr (Q083p Bilzen)
|
De zware moer waarmee de steenschroef van de steenkraan op- en neergedraaid kan worden. Zie ook afb. 86. [Vds 203; Jan 181; Coe 164; Grof 197]
II-3
|
29945 |
steenplank |
brikkenplank:
brekǝplaŋk (Q083p Bilzen),
draagplank:
drǭxplaŋk (Q083p Bilzen)
|
Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.]
II-9
|
29714 |
steenplankje |
plank:
plaŋk (Q083p Bilzen)
|
Plankje waarop de vormelingen worden gelegd. In Q 83 werden de planken gestut met een stijpje (stęjpk\). [N 98, 87; monogr.]
II-8
|
26550 |
steenschroef |
schroef:
šruf (Q083p Bilzen)
|
Verticale draadspindel die in een gat in de kraanarm zit en van boven aangedraaid kan worden met een moer. Aan de onderzijde van de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Zie ook afb. 86. [Vds 202; Jan 180; Coe 163; Grof 196; N O, 20h]
II-3
|
30095 |
steense muur |
een alijke brik:
nǝn hǭlǝkǝ brek (Q083p Bilzen),
muur van een alijke brik:
mūr van nǝn hǭlǝkǝ brek (Q083p Bilzen)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van één metselsteen. Zie ook afb. 38, 39, 40. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37b; monogr.]
II-9
|