| 34314 |
jong varken |
bag:
bak (Q029p Bingelrade),
baggen (mv.):
baqǝ (Q029p Bingelrade)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
| 34551 |
jonge gans |
gansje:
gęi̯skǝ (Q029p Bingelrade)
|
De benamingen in dit lemma duiden in het algemeen op een jonge gans. In vraag A 6, 5c werd gevraagd naar de dialectbenamingen voor "pasgeboren ganzen". De antwoorden zijn ook in dit lemma opgenomen. Hierdoor komen er onder andere (-)kuiken-opgaven voor. [L 34, 15; JG 1a; A 6, 5c; A 2, 42; monogr.]
I-12
|
| 20159 |
jongen |
jong:
jong (Q029p Bingelrade)
|
jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
liefste:
leͅi̯fstə (Q029p Bingelrade)
|
Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20380 |
jongen met wie men verloofd is |
aanstaande:
ānštōͅndə (Q029p Bingelrade),
verloofde:
vərloͅafdə (Q029p Bingelrade)
|
(Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft?) Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 21335 |
jood |
jood:
jut (Q029p Bingelrade, ...
Q029p Bingelrade)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
| 23211 |
judas |
judas:
Judas (Q029p Bingelrade)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 21336 |
juffrouw |
juffer:
joffer (Q029p Bingelrade)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̄mǝ (Q029p Bingelrade)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
| 24676 |
kaardenbol |
distel:
distel (Q029p Bingelrade)
|
kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7
|