25513 |
oppoken |
opstochelen:
opštøxǝlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
31058 |
opprikken |
prikken:
prekǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het met behulp van een steekopzetter of roulette meer zichtbaar maken van de steken in de rand. [N 60, 124b]
II-10
|
27859 |
opproppen |
de boorloker dichten met leempatronen:
dǝ boǝrlø̜xǝr dixtǝ met lēmpatruǝnǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
de boorloker dichten met waterpatronen:
dǝ boǝrlø̜xǝr dixtǝ met wasǝrpatruǝnǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
dichten met leempatronen:
dixtǝ met lēmpatruǝnǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
optrompen:
optrompǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De uiteinden van (loden) pijpen met behulp van een opproptang of een prop wijder maken. Zie ook de vorige lemmata. [N 64, 61b] || Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571]
II-11, II-5
|
31667 |
opproptang |
taptang:
tsaptsaŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Een soort tang voor het verwijden van de uiteinden van (loden) pijpen in verband met het maken van rechte verbindingen. Zie ook afb. 254. [N 33, 181; N 33, 176; N 64, 60; monogr.]
II-11
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
opstoeëte (Q121c Bleijerheide),
rupsen:
rupsje (Q121c Bleijerheide)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
opruimer:
oprymǝr (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19321 |
opscheppen |
bluffen:
bloef’fe (Q121c Bleijerheide),
stensen:
sjten’se (Q121c Bleijerheide),
strunzen:
sjtrónk’se (Q121c Bleijerheide),
stuiten:
sjtu’te (Q121c Bleijerheide)
|
bluffen || opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blufgilles:
bloef’jilles (Q121c Bleijerheide),
blufhannes:
bloef’hannes (Q121c Bleijerheide),
stens:
sjtens (Q121c Bleijerheide),
stuitbroer:
sjtuut’broor (Q121c Bleijerheide),
stuiter:
sjtu’ter (Q121c Bleijerheide),
windbuil:
wink’bül (Q121c Bleijerheide)
|
opschepper || opschepper, fatje
III-1-4
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
broodszimmer:
brūtstsemǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštɛxǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-4
|