25136 |
horizon |
horizon:
horizon (L269p Blerick)
|
horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
boom:
bǭm (L269p Blerick)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
18233 |
horloge |
horloge:
horloge (L269p Blerick),
polshorloge:
polshorloge (L269p Blerick)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
hompelvoet:
hompelvoot (L269p Blerick),
paardenpoot:
peardepoêt (L269p Blerick),
paardspoot:
paerdspoet (L269p Blerick)
|
hompelvoet [SGV (1914)] || Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
bolderen:
boldere (L269p Blerick),
dokkeren:
dokkere (L269p Blerick),
hobbelen:
hoebele (L269p Blerick),
hotsen:
hotse (L269p Blerick),
hotsen (L269p Blerick),
schokkelen:
schoekgele (L269p Blerick),
schoekkele (L269p Blerick),
wiegelen:
wiegele (L269p Blerick)
|
hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
In het dorp Blerick
halden (L269p Blerick),
In het gehucht Vlaut Blerick
haaien (L269p Blerick)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
liefhebben:
leefhöbben (L269p Blerick)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛi̯ǝr (L269p Blerick),
weidenboer:
wɛi̯būr (L269p Blerick)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
holt doef (L269p Blerick),
hóltdoef (L269p Blerick)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32303 |
houten drevels, deuvels |
houteren pinnen:
hø̜ltǝrǝ pen (L269p Blerick)
|
De houten pennen waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. Zie ook afb. 223 en het lemma ɛdeuvelɛ in de paragraaf over de vaktaal van de timmerman.' [N E, 38d]
II-12
|