18977 |
slons (slodder?) |
doelie:
doelie (L215p Blitterswijck),
flots:
flots (L215p Blitterswijck),
slet:
slet (L215p Blitterswijck),
slons:
slŏŏns (L215p Blitterswijck),
slóns (L215p Blitterswijck),
smerige trien:
smerrige trien (L215p Blitterswijck),
soeptrien:
soeptrien (L215p Blitterswijck),
trien:
trien (L215p Blitterswijck)
|
sloerie, slordige vrouw, slons || slons [SGV (1914)] || slons, slordige vrouw || slordige vrouw || vuile vrouw || vuilpoets
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǫt (L215p Blitterswijck)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slytmant (L215p Blitterswijck)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slø͂ͅr-pe (L215p Blitterswijck),
zolveren:
zōlvərə (L215p Blitterswijck)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen, onhandig drinken
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
smāā-ke (L215p Blitterswijck)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smê-le (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
buikriem (L215p Blitterswijck)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pętjǝ (L215p Blitterswijck),
pad:
pāt (L215p Blitterswijck)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smejǝ (L215p Blitterswijck)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
smeerlap:
smêr-lap (L215p Blitterswijck),
vetdel:
vetdèl (L215p Blitterswijck),
vetkanis:
vet-kā-nes (L215p Blitterswijck),
vetkanes (L215p Blitterswijck),
vetzak:
vet-zak (L215p Blitterswijck),
vieze del:
fiezen del (L215p Blitterswijck)
|
smeerpoes [SGV (1914)] || vuilpoets, smeerlap || vuilpoets, smeerlap, viezerik
III-1-4
|