31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstāl (L215p Blitterswijck),
noodstal:
nǫatstal (L215p Blitterswijck)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hoek (L215p Blitterswijck)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
bandel:
ban-del (L215p Blitterswijck)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
bandelen:
ban-de-le (L215p Blitterswijck)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoest (L215p Blitterswijck)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
flok:
slǫk (L215p Blitterswijck)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
24323 |
hom |
melkkuit:
melkkoet (L215p Blitterswijck)
|
hom, mann. viszaad
III-4-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hom-mel (L215p Blitterswijck),
mooshommel:
klein soort bruine hommel die op de grond woont in een nest van mos en droge halmen
mōshómmel (L215p Blitterswijck)
|
hommel [SGV (1914)] || hommel, soort
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klont:
ps. boven de ó moet nog een lengteteken staan; deze combinatieletter is niet te maken!
klónt (L215p Blitterswijck),
kluit:
kluut (L215p Blitterswijck),
Enne klüt dieëg: een klomp deeg.
klüt (L215p Blitterswijck),
knoep:
knoep (L215p Blitterswijck)
|
klont, kluit || kluit [SGV (1914)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hŏŏnd (L215p Blitterswijck)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|