21532 |
besteken |
besteken:
bestèke (L317p Bocholt),
bestèken (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
Eeme bstaeke: iemand een geschenk geven.
b`staeke (L317p Bocholt)
|
Geschenk geven. || Het gelukwensen en een geschenk aanbieden op verjaardag/naamfeest [bestèke]. [N 96C (1989)] || Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)]
III-3-1, III-3-2
|
22700 |
besteken: gelukwensen |
feliciteren:
fill`s`taere (L317p Bocholt)
|
Gelukwensen.
III-3-2
|
23507 |
bestelde mis |
bestelde mis:
bestelde mes (L317p Bocholt),
betaalde mis:
betaalde mes (L317p Bocholt)
|
Een bestelde H. Mis. [N 96B (1989)] || Een mis die gelezen wordt op verzoek van de gelovigen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21241 |
bestelwagen |
camionnette (fr.):
kamj`net (L317p Bocholt)
|
lichte vrachtauto
III-3-1
|
25105 |
bestendig weer |
het weer staat vast:
twēͅīr steͅit vàst (L317p Bocholt),
vast (weer):
vast weer.
vàst wēͅr (L317p Bocholt)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
biêr (L317p Bocholt),
bīər (L317p Bocholt)
|
bes [ZND m] || bes, bei
I-7
|
21471 |
betalen |
betalen:
de moos geldj hebben om konneŋ te betaleŋ (L317p Bocholt),
de moost geldj hebbe oom te konnen betalen (L317p Bocholt),
sch van cheval
dich moost geldsch hèbben om te konnen betlen (L317p Bocholt),
overkomen:
ps. omgespeld volgens Frings.
y(3)̄vərkūmə (L317p Bocholt),
yvərkumə (L317p Bocholt)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18845 |
beteuterd |
onthutst:
he waas onthutst (L317p Bocholt),
ook materiaal znd 32, 67
onthutst (L317p Bocholt)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
snappen:
snappen (L317p Bocholt)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
overtrekken:
də loͅxt yvərtrəkt (L317p Bocholt),
toetrekken:
de lucht trekt toe.
də loͅxt treͅkt tū (L317p Bocholt)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|