e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
overhandsen, omslingeren omsteken: omstęjkǝ (Bocholt), overhandsen: ȳvǝrhantsǝ (Bocholt) Overhandsen is bij elke steek de draad over de zoom toehalen, terwijl omslingeren het rafelen moet voorkomen. Voor overhandsen en omslingeren wordt wel dezelfde steek gebruikt, maar er zijn toch verschillen. Bij overhandsen is er sprake van twee lagen of twee stukken stof, bij omslingeren is er slechts sprake van één stuk stof; bij overhandsen is er sprake van het aan elkaar bevestigen van twee delen, bij omslingeren van beveiligen van de stofrand tegen uitrafelen. Beide begrippen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 59, 66; N 59, 65; N 59, 67; N 62, 15a; N 62, 15b; N 62, 15c; Gi 1.IV, 30] II-7
overhemd hemd: humme (Bocholt) overhemd [ingels hemd, sporthemd, frontj] [N 23 (1964)] III-1-3
overhoop halen overhoop halen: uuv’rhoup haale (Bocholt) Overhoop halen (modden, onderste boven / ondereen / overhoop halen) [N 108 (2001)] III-1-2
overige kloosterordes: blauwe zusters blauwe zusters: blauw zusters (Bocholt) Kent u nog andere kloosterordes? Zo ja, welke en hoe noemt u de leden ervan in uw dialect?. [N 96D (1989)] III-3-3
overjas (alg.) jas: jas (Bocholt), jasje: jeͅskə (Bocholt), overjas: uuverjas (Bocholt), y(3)̄vərjas (Bocholt) herenoverjas; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || herenoverjas; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || overjas, lange ~, dik en warm [euverpalto, palzeer, jaager] [N 23 (1964)] III-1-3
overkoot (het zakt) door de knieën: duǝ.r dǝ knīǝ (Bocholt) Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m] I-9
overlangs heen en weer eggen op en neer[eggen]: ǫp˱ ǝn nē̜r (Bocholt), terug en voort [eggen]: trø̜q ɛn vūǝ.rt (Bocholt  [(minder gebruikt dan op en neer)]  ) Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.] I-2
overmouwen mouwen: muu̯ǝ (Bocholt) De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten oversteek: ȳvǝrstēk (Bocholt) Bij een bepaald type schuur, in de lengterichting verdeeld en met de dorsvloer in de zijbeuk, met dwars daarop in het eerste gebont een wagenbergplaats of stal, zijn de beide poorten op dezelfde hoek teruggebouwd, zodat beide ongehinderd gebruikt kunnen worden. Op de hoek steekt het dak dan over en onder deze oversteek is een rechthoekige ruimte (zie het lemma "ruimte onder de oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten" 4.2.6). Zie ook afbeelding 22.d bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 35b] I-6
overstekend dakgedeelte op de binnenplaats luif: lø̜̄i̯f (Bocholt), oversteek: ȳvǝrstēk (Bocholt) Het overstekend dakgedeelte op de binnenplaats van een gesloten hoeve. Doorgaans bevindt zich onder dit afdak een verhoogd en met kiezelsteen belegd gangpad dat rond de gehele binnenplaats en met name rond de mestvaalt gaat. Sommige benamingen voor de oversteek komen overeen met die voor dit gangpad, nl. luif en sprong. Het gangpad wordt behandeld in de aflevering over het boerenerf; hier worden, als aanvulling op de opgaven die in dit lemma zijn verwerkt, de betreffende plaatsen vermeld: luif "gangpad" in L 317, 322, 326, 422, 423, 426, 0426, 429, 430, Q 7, 9, 11, 12, 14, 22, 32, 32a, 95a, 97, 98, 99*; sprong "gangpad" in L 331, P 48, 55, Q 14, 28, 33, 34, 35, 36, 38, 39, 101, 111, 112, 112b, 113, 116, 117a, 119, 121, 178, 179, 192, 196, 196a, 204a, 211, 222. Sommige benamingen van de ''dakdrup'' (zie voor het betreffende lemma aflevering I.7, de paragraaf over het erf) zijn ook opgegeven als benaming voor het overstekend dakgedeelte als geheel; ze staan achterin het lemma bijeen. Vergelijk ook afbeelding 6, gesloten hoeve. [N 4A, 28; N 5A, 78b; monogr.] I-6