18930 |
prutswerk |
geknoei:
waat ein geknőe͂i (L317p Bocholt),
oe = boer, lange oe
waat ein geknoeij (L317p Bocholt),
smerig vuil:
lange oe
smierig voel (L317p Bocholt)
|
Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
20311 |
puber |
bakvis:
bakvis
bakvös (L317p Bocholt),
jong:
jonk (L317p Bocholt),
jong ding:
vrouw
jonk dingk (L317p Bocholt),
jong mannetje:
mann.
jonk menneke (L317p Bocholt)
|
benaming voor aankomend meisje || iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
s Zòndigs mook uis moder dèk sjòkkelate podding
podding (L317p Bocholt),
Syst. Frings
poͅdeŋ (L317p Bocholt)
|
pudding || Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pomstęjn (L317p Bocholt),
pūǝmstęjn (L317p Bocholt)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
brobəls (L317p Bocholt)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18693 |
pullover |
pullover:
pelover (L317p Bocholt)
|
pullover truivest met mouwen zonder knopen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
p`naes (L317p Bocholt)
|
Duimspijker.
III-3-1
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
punt:
pønt (L317p Bocholt),
tip:
tøp (L317p Bocholt)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18615 |
puntmuts |
puntmuts:
puntmöts(kə) (L317p Bocholt),
pøntmøͅts (L317p Bocholt)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)] || puntmuts, hoofdkapje dat van achteren spits toeloopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17594 |
pupil |
kijker:
kiëk`r (L317p Bocholt),
pupil:
pupil (L317p Bocholt)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt (pupil, kijker, oogappel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|