23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuifje:
sjiefke (L317p Bocholt)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sji-jmliêpel (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
sjiemliepəl (L317p Bocholt),
sjüümliepəl (L317p Bocholt),
šumlipəl (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
šø̄mli(ə)pəl (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
schuimslepel:
sji-jmsliêpel (L317p Bocholt),
om het schuim weg te nemen van b.v. versgekookte gelei of om aardappelen op eetborden te scheppen
sji-jmsliêpel (L317p Bocholt),
schuimspaan:
sji-jmpoan (L317p Bocholt),
sji-jmspoan (L317p Bocholt)
|
afschuimlepel || grote keukenlepel || lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan [ZND 42 (1943)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
šoͅut (L317p Bocholt),
ps. omgespeld volgens Frings.
šōͅu̯t (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || schuld [ZND m]
III-3-1
|
21674 |
schuld zonder papieren |
handschuld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hant∂šōͅu̯t (L317p Bocholt),
schuld op zegwoord:
ps. omgespeld volgens Frings.
šōͅu̯t oͅp zeͅx w"rt (L317p Bocholt)
|
schuld die niet schriftelijk is vastgelegd [handschuld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
krets:
krets (L317p Bocholt),
schurft:
šørf (L317p Bocholt)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || schurft: hoe heet de besmettelijke huidziekte, die een ondragelijke jeuk veroorzaakt tussen de vingers, aan de polsen (fr. gale) ? [ZND 42 (1943)]
I-11, III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
lorejas:
Ki-k ût möt dèè lorejas, want iêrste het wöts, hèèt ¯r dich al in deekskes gedoan
lorejas (L317p Bocholt)
|
leegloper, deugniet, schelm
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
wip:
wup (L317p Bocholt)
|
de lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schutter:
sjötər (L317p Bocholt)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šø̄r (L317p Bocholt)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
33432 |
schuurkelder, aardappelkelder |
aardappelenkelder:
ē̜ ̞.rpǝlǝkaldǝr (L317p Bocholt),
kelder:
kalǝr (L317p Bocholt)
|
Onder de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer kan zich een kelder bevinden die ten dele uitgegraven, ten dele hoger dan de begane grond gelegen is. De kelder wordt gebruikt als bewaarplaats voor aardappelen, bieten en soms granen. Opgenomen zijn ook benamingen voor een kelder elders in de schuur of net buiten de schuur, die toegankelijk is vanuit de schuur. Omdat de aardappelkelder, die vroeger veelal onder de oven was (vergelijk het lemma "ovenkelder", (3.1.7), tegenwoordig ook vaak in de schuur te vinden is (waarbij de benaming niet veranderde), zijn de benamingen voor de aardappelkelder hier ook opgenomen, vooral omdat ze overeenstemmen met die voor de kelder onder de tasruimte. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70c en 71d; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 25c; N 5, 136]
I-6
|