17898 |
trekken |
trekken:
trekken (L317p Bocholt),
trękǝ (L317p Bocholt)
|
Te nauw zijn van een kledingstuk of een onderdeel daarvan. [N 62, 26b] || wij trekken [ZND 08 (1925)]
II-7, III-1-2
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
ps. omgespeld volgens Frings.
məlkə (L317p Bocholt),
prengelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
preͅŋələ (L317p Bocholt)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33195 |
trekker van de aanaardhandploeg |
kruk:
krøk (L317p Bocholt),
trekker:
trękǝr (L317p Bocholt)
|
Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b]
I-5
|
34589 |
trekschei |
hachtschei:
haxtšęi̯ (L317p Bocholt),
trekschei:
trękšē̜i̯ (L317p Bocholt)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
33304 |
trekschoffel |
trekschoffel:
tręk[schoffel] (L317p Bocholt)
|
Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.]
I-5
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L317p Bocholt),
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜jǝx (L317p Bocholt),
kǫrt˲zē̜x (L317p Bocholt),
kǫrt˲zē̜ǝx (L317p Bocholt)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
het zeek hinneke zaat den hiêlen daag te trere
trere (L317p Bocholt)
|
treuren
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
drensbeugel:
Zuidste neet lestig wèren op zuu einen dreibi-jgel syn dreiskluut
dreisbi-jgel (L317p Bocholt),
sukkelaar:
waat eine sukkeleir (L317p Bocholt),
treuzel:
is mich det vruiwke toch en triêzel, ze kimt mè neet viêrût möt hèèr werk Af. triêzelechtig reg.ww.triêzele
triêzel (L317p Bocholt),
treuzelaar:
truzeler (L317p Bocholt)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || treuzelaar || treuzelaarster || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
chipoteren (<fr.):
Fr. chipoter
sjippetère (L317p Bocholt),
frutselen:
dè stèt dao te frutsele (L317p Bocholt),
hoetelen:
huitele (L317p Bocholt),
houwen:
dei jong steît dò te hauwen (L317p Bocholt),
klungelen:
es vèè op sjoal straf gekriêge hauwe, klòngelde vèè ônderwêge viêr mè zuu laat miêgelik heivers te kòmme
klòngele (L317p Bocholt),
sukkelen:
hei zits dou te sukkelen (L317p Bocholt),
treuzelen:
hei zitsj dao te treuzele (L317p Bocholt)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || hoestelen, treuzelen || rondhangen, treuzelen || talmen met werken, wauwelen, afdingen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
28808 |
tricot |
gestrikt:
gǝstrekt (L317p Bocholt)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|